Spock's Beard - X
Mascot Records
Vijftien jaar geleden was Spock’s Beard een sensatie. Retroprog met de scherpte van een mesblad, fris van de lever en gezongen met een opvallende dosis soul. De invloeden van Gentle Giant, Genesis en Yes werden subtiel verwerkt in de rijke arrangementen. En toen verdween Neal Morse, soulstem en belangrijkste songschrijver. Morse had zich bekeerd tot het christelijke geloof en ging zich toeleggen op religieus geïnspireerde soloalbums. De rest van de groep besloot verder te gaan maar ‘Feel Euphoria’ en ‘Octane’ bleken minder aansprekende projecten. En toch, sinds het gelijknamige negende album heeft de band een tweede adem gevonden. Met ‘X’ onder de arm zit men opnieuw op de voorste bank van de klas. De X-factor, zijnde een heerlijke melodie over een lekkere groove, wordt volop uitgespeeld. En dan is er uiteraard nog de vocale inbreng, in het bijzonder die van drummer Nick D’Virgilio, die op de manier van Phil Collins de solozang van Morse overnam. De combinatie van raffinement en power, daar gaat het om bij de Beard. Vanaf de grootse opener Edge Of The In-Between klinkt het alsof het allemaal gemakkelijk uit de mouw wordt geschud, niettegenstaande het bewonderenswaardig strakke samenspel. Het instrumentale Kamikaze - uit de koker van toetsenist Ryo Okumoto en dat hoor je! - is schatplichtig aan ELP, terwijl de band er de vuurkracht die haar zo eigen is tegenaan gooit. Echo’s van Gentle Giant en The Beatles horen we in The Emperor’s Clothes, al wordt ook duidelijk een versnelling hoger geschakeld. Tekstdichter Alan Morse zet hier de aanval in op al die artiesten die imago en sterrendom belangrijker vinden dan de muziek. De eerste epic From The Darkness stuurt de luisteraar gierend mee de bochten door als de rollercoaster vanonder het zeil gehaald wordt. Heavy rock (Part 1 The Darkness) neemt een cursus hogere wiskunde. Tot plots de spanning gelost wordt en een ballad (Part 2 Chance Meeting) achteloos uit de ruimte komt neergedaald. Het derde deel (On My Own) is een echt bravourestuk zoals Genesis die dertig jaar geleden schreef. Om middels een pianobruggetje uit te monden in de finale van Start Over Again. Het talent van bassist/componist Dave Meros zit overal op The Quiet House. Wat een refrein, dit is superieure AOR. Het kleine drama vindt weerklank in de prachtige vocale harmonie en de pianobegeleiding, terwijl de gitaarriffs en het orgel zorgen voor een smaakvol pompeus tegenwicht. The Man Behind The Curtain borduurt verder op het showbizzthema van The Emperor’s Clothes en brengt, begeleid door blazers, een ode aan de mensen achter de schermen. Een erg Amerikaanse song waarin creatief omgegaan wordt met de vormvereisten van de hymne. Op de tweede epic Jaws Of Heaven krijgen we eindelijk de Mellotron in zijn volle glorie te horen, terwijl ook de verhalende kwaliteiten van zanger D’Virgilio niet mis zijn. Morse speelt zijn beste gitaarsolo’s op het album, de fantastische ritmesectie Meros-D’Virgilio stuwt de muziek naar ongekende hoogten… Alle kwaliteiten die je van een progsong verwacht, zitten vervat in deze zestien minuten en tweeëntwintig seconden die eindeloos mogen doorgaan. Luister, luister nog eens en begrijp opnieuw waarom Mike Portnoy de Beard de beste symfoband noemde sinds Genesis.
